Ser vs Estar
Spaanse informatiebronnen

De beslissing om ser of estar te gebruiken - beide betekenen "zijn" in het Nederlands - is een onderwerp dat vaak voor verwarring zorgt voor de mensen die Spaans aan het leren zijn. Immers, beide vertaalt naar het Nederlands zijn ruwweg hetzelfde, maar ze worden op verschillende manieren gebruikt om verschillende dingen uit te drukken.

Bijvoorbeeld:

Estar + aburrido.Ik verveel me.
Ser + aburrido. Ik ben saai.

Wanneer "SER" gebruiken

Over het algemeen wordt "ser" gebruikt als het bijvoeglijk naamwoord dat volgt een onveranderlijk kenmerk van een persoon, ding of plaats is dat je beschrijft. Het wordt gebruikt:

  • om een fysieke beschrijving, persoonlijkheidskenmerk, beroep, nationaliteit, ras, geslacht etc. uit te drukken.
    • Es muy delgada. (Zij is heel dun)
    • Son profesores en la universidad. (Ze zijn professoren aan de universiteit.)
    • Es inteligente. (Hij is intelligent.)
    • Somos muy altos. (Wij zijn heel groot.)
    • Es española. (Zij is Spaans.)
    • Son de España. (Zij komen uit Spanje.)
    • Es mujer. (Zij is een vrouw.)
  • om data, dagen, seizoenen, tijd, wanneer gebeurtenissen "plaatsvinden" uit te drukken
    • Hoy es lunes. (Vandaag is het maandag.)
    • Es verano. (Het is zomer.)
    • Son las 4 de la tarde. (Het is 4:00 ´s middags.)
    • El concierto fue ayer. (Het concert was gisteren.)
  • om uit te drukken waar iets van gemaakt is
    • Mi camisa es de algodón. (Mijn shirt is gemaakt van katoen.)
    • La casa es de madera. (Het huis is gemaakt van hout.)
  • om een bezit uit te drukken
    • El libro es de mi padre. (Het boek is van mijn vader)
    • El perro es mío. (De hond is van mij)
    • Son de la misma familia. (Ze zijn van dezelfde familie.)

Wanneer "ESTAR" gebruiken

Over het algemeen gebruiken we "estar" om gevoel, stemming, uiterlijkheid of fysieke toestand uit te drukken. Het word gebruikt:

  • om gevoelens/emoties, fysieke toestand, burgelijke staat uit te drukken
    • Estoy aburrido en el trabajo. (Ik verveel me op het werk.)
    • Hoy están muy tristes. (Vandaag zijn ze erg verdrietig.)
    • La mosca está muerta. (De vlieg is dood.)
    • Mi tí está embarazada. (Mijn tante is zwanger.)
    • Mi hermano está casado. (Mijn broer is getrouwd.)
  • om de locatie van mensen of dingen (geen gebeurtenissen) uit te drukken
    • La revista está en de la mesa. (Het tijdschrit is op de tafel.)
    • La fuente está en el parque. (De fontijn is in het park.)
    • Ahora mismo están en California. (Op dit moment zijn ze in Californië.)
    • Estamos en el coche. (We zijn in de auto.)
  • met de Spaanse progressieve tijden
    • Estamos bajando las escaleras. (Wij gaan de trap af.)
    • Están intentando estudiar. (Ze proberen te studeren.)
    • Está conduciendo. (Zij is aan het rijden.)